Een terriër met gevoelige voetzolen, zinkende meerkoeten, onttoverde bergen en filosoferende boeren. De literaire wandelboekenserie Terloops staat boordevol aanstekelijke bespiegelingen over mens en natuur.
Door Lieke van den Krommenacker
Terloops. Een toepasselijker naam hadden ze bij uitgeverij Van Oorschot niet kunnen bedenken voor een gloednieuwe wandelboekenreeks. Een toepasselijker tijdsgewricht trouwens ook niet. Het coronavirus joeg ons niet alleen maar naar binnen, het maakte van ieder van ons een wandelaar. Massaal baanden we ons de laatste maanden in huis een weg door de overwoekerde paden van ons overprikkelde brein. Zichzelf herhalende rondjes vaak, die ons vanzelf naar buiten dreven – gelukkig mochten wij dat nog – de openlucht in, waar we ontspanning en ontsnapping zochten.
Wat een verademing dat juist nu zo’n serie verschijnt, in vierluik vooralsnog. Frisse lucht op jaszakformaat, fraai vormgegeven en geïllustreerd, geschreven door schrijver-wandelaars op maat. Behalve de geneugten van het wandelen onderzoeken Bregje Hofstede, Marjoleine de Vos, Thomas Rosenboom en Gerbrand Bakker op aanstekelijke wijze het menselijk bestaan
Al wandelend is Bakker ‘even van de wereld’, schrijft hij in het kostelijke De 3 bestaat niet. Hierin werpt hij zich op als markeringsverbeteraar van de erbarmelijk gemarkeerde wandelroute 1, die pal achter zijn huis in de Duitse Eifel langsloopt.
Via Ortsbürgermeister Harald Kinnen regelt de schrijver, tevens hovenier, een lading bewegwijzeringsbordjes en gaat op pad. Maar niet voordat hij op audiëntie is geweest bij oud-burgemeester en gebiedskenner Ernst Görgen, ingeschakeld door Kinnen om Bakker te helpen. Op het kantoor van Naturpark Eifel deelt Görgen lukraak mee dat ‘der weltberühmte Schriftsteller’ niet alleen de 1 maar ook de 2 en 25 opnieuw zal markeren. Bakker weet van ‘gar nichts’.
Lijmpistool
In etappes trekt hij eropuit, al dan niet vergezeld door vrienden en honden en voorzien van een Bostik SMP 811 Fix-It Allround-lijmpistool. Al na de eerste pagina’s krijg je het gevoel in een klucht verzeild te zijn geraakt waarvan je wilt dat hij nooit meer ophoudt. Bakker ontwaart na een halve kilometer eindelijk het eerste markeringsschildje, op een spar die dient als stut van een zogeheten Hochsitz.
‘Achter de betreffende hoogzit – bedoeld om je tijdens de schemering in te verstoppen en vervolgens reeën dood te schieten – ligt het huis van Werner, in de diepte. Ik ben hier zenuwachtig. Tussen de sparren kan de donkere vorm van Happy opduiken: een grote, zwartbruine hond die op deze plek ook draadhaarteckel Jet van Tuinmaat Han en Trijntje bijna heeft verscheurd.’
Happy is een van een heleboel honden die als waakzame getuigen de revue passeren in Bakkers smaakvol onopgesmukte vertelling. Hondje Floris, ‘een foxterriër die last schijnt te hebben van gevoelige voetkussentjes’, is een blijvertje, net als zijn baasje M., een oude geliefde met wie hij zich alras en en route verenigt. Weer een hond in huis kon haast niet uitblijven na het heengaan van Jasper, de probleemhond uit Bakkers autobiografische Jasper en zijn knecht (2017). Het vervolg, Knecht, alleen, verscheen vorige maand.
Dat een hond niet de omslag van Bakkers boekje siert maar wel dat van De grote ronde van Thomas Rosenboom waarin welgeteld één – weliswaar kenmerkende – hond voor(bij)komt, kun je als lezer alleen maar met een glimlach ondergaan.
Naaktlezer
In De grote ronde maakt Rosenboom gewag van zijn dagelijkse wandeling door zijn woonplaats Amsterdam. Zijn expeditie wortelt in de ommetjes waarmee hij als beginnend schrijver zijn teveel aan gemeentelijke bijstandtijd doodde, waarbij hij al ‘fabulerend wegzonk in formuleringen’. Een fortuinlijke zet, want een van deze omzwervingen zette de auteur pardoes op het spoor van Publieke werken (1999).
Onderweg, van zijn huis via het IJ en de Prinsengracht terug naar zijn huis, mijmert Rosenboom er welbespraakt en fijnzinnig op los. Voor wie denkt dat een expeditie door de hoofdstad de schoonheid dan wel tragiek der natuur ontbeert: laat u zich gerust door deze gids leiden.
Aangrijpend beschrijft Rosenboom de ondergang van zijn overburen, een stel meerkoetkuikens dat vanaf hun nest op het achterdek van een bootje om beurten nietsvermoedend in de gracht plonst. Omdat hun verenpak nog niet waterdicht is en ze nog te krachteloos zijn om vliegend weer de wal te halen, is het langzaam zinken geblazen. Oef.
Lichtvoetiger en zeer vermakelijk zijn de passages over de Amsterdammers die Rosenboom tijdens zijn wandeling steevast passeert en aan wie hij zich kapot ergert. Neem de exhibitionistische, half ontblote naaktlezer met zijn ‘doorstoofde teint’, of de vrouw op de Dam ‘die daar altijd zeepbellen staat op te laten uit een emmer met sop’ alsof het gaat om een door een hogere macht ingegeven revelerend ritueel.
Rosenbooms puntig verpakte ergernis keert bij nadere beschouwing genadeloos bij hem terug. Hij verafschuwt wat hij ziet, ‘maar tegelijk is het ook zo dat ik, net als elke schrijver, wel behept moet zijn met een gelijksoortige aanmatiging iets te zien, te weten en te openbaren, waardoor mijn heftige afkeer ook nu weer vooral mijzelf zal gelden (…)’.
Blindstaren
Ernstiger van toon en doorspekt met minder gevoel voor de lulligheid van het leven, maar evenzeer de moeite waard, is Bergje van Bregje Hofstede (Bregje, bergje, weer die glimlach). Zij toog naar Colfosco in de Dolomieten, waar ze opnieuw de berg beklimt die haar als kind betoverde: de 2665 meter hoge Sass Songher.
Hofstede maakt de reis twee keer. Eerst met haar geliefde, enigszins koeltjes aangeduid als ‘de jongen’, en zes weken later alleen. Ze is ervan overtuigd de betovering van toen te kunnen terugvinden. En hoewel er ‘niemand kan puffen en zuchten’ als de jongen hoopt ze dat de magie op hem overdraagbaar is. ‘Ook al is hij daar als kind nooit geweest en ook al is het in zijn ogen maar een heel gewone berg, ik wil dat hij ziet wat ik zie.’ Even later schrijft ze: ‘Waarom ik hier ben, kan ik niet beter uitleggen dan dit: ik heb een schok nodig om me los te maken.’
De onttovering dient zich al snel aan. De aanblik van de parkeerterreinen, bouwgroeven en rupsbandwagens botst met het mythische landschap uit haar jeugd. Ronddolend in het gat tussen toen en nu, bezint Hofstede zich op wat er is verdwenen of, beter misschien, veranderd.
Het leidt tot een knappe verkenning van universele vragen over natuur en toerisme, autonomie en verbinding en lichaam en geest. Daarmee borduurt Bergje ook mooi voort op De herontdekking van het lichaam (2016), het relaas over haar burn-out en de moeizame relatie met haar lichaam. Wandelen biedt soelaas. ‘Ik kan denk ik geen beter voorbeeld verzinnen waarbij binnen en buiten elkaar zo dicht naderen.’
Hoe meer haar blik en tempo vertragen, hoe meer Hofstede beseft: wie zich blindstaart op de top mist de glans van de fonkelende zeegroene kever op de zijweg. Zulke ‘miniatuurperfectie’ bestaat bij de gratie van vergankelijkheid en beweging, zoals ook de bliksem nooit twee keer op dezelfde plek inslaat. ‘De vonk verplaatst zich, en dat maakt me ongelofelijk vrij.’
Betekenisloos
Nog zo’n ambassadeur van de vertraagde blik is schrijver en dichter Marjoleine de Vos. In Je keek te ver (de titel is afkomstig uit haar bundel Uitzicht genoeg) verleidt ze om te leren ‘landschapslezen’ in haar achtertuin, het Noord-Groningse Zeerijp en omgeving. Let wel, een allerminst eenvoudige taak, want landschappen laten zich niet zomaar lezen. Zelfs niet het oudste cultuurlandschap van Nederland.
‘In het agrarische buitengebied is vaak niet zo veel te zien, rechtgetrokken percelen, grote stallen, maisakkers en raaigras. De tureluurs en de grutto’s die ik ooit zo verrukt leerde herkennen kom je nu niet meer tegen. De veldleeuwerik stijgt niet langer jubelend op.’
Maar wie de moeite neemt om beter te kijken – De Vos herhaalt het voor de zekerheid vaak – ziet veel meer. Ja, de geoefende kijker ziet de sporen van de ooit kronkelende diepjes, de in ijsbanen omgetoverde afgegraven dorpswierden, de kleur van de kloostermoppen van een verdwenen middeleeuwse kerk. ‘Het verbazende is dat daar eigenlijk geen denken aan te pas komt. Het denken brengt ons niet tot de zin van de dingen.’
Wandelen is bij uitstek geschikt om alles, jezelf incluis, gewoon te laten zijn. Betekenisloos te bestaan. Om ons van deze verlichtende sensatie te doordringen, gaat De Vos behalve bij zichzelf te rade bij dichters en denkers als Proust, Kopland en Pessoa. ‘Want,’ zo wist ook de laatste, ‘de enige verborgen zin der dingen / Is dat ze geen enkele verborgen zin hebben.’
Waar Pessoa niet in de buurt is om van te leren hoe te leven, is er gelukkig de oude boer van om de hoek die al zestig jaar woont waar hij woont. De Vos, voor een lezing worstelend met het onderwerp ‘duurzame spiritualiteit’, wendt zich tot hem met de vraag wat het leven de moeite waard maakt.
Nou! Wat een idioot makkelijke vraag, vindt hij. Waarop De Vos twijfelt of hij haar wel goed begrepen heeft. Jazeker. ‘Het gaat erom voldoening te hebben in wat je doet en in harmonie te leven met je omgeving,’ antwoordt hij. ‘Maar daar kun je vast ook een heel lange lezing over houden.’
Kijk, voor zulke ontnuchterende levensfilosofie vertrekt ondergetekende, net als De Vos een import-Groninger, graag weer eens op bedevaart naar Zeerijp.
De bewonderde eenzame ‘natuurflaneur’ Henry David Thoreau zei het al in 1854 en De Vos, Hofstede, Rosenboom en Bakker zeggen het terecht opnieuw: wie wandelt, bevrijdt en verruimt zichzelf. Bovendien levert het en passant nog eens een idee op voor een goed boek. Of een hele reeks.
Verschenen in de VPRO gids #27-28, van 4 juli t/m 17 juli 2020